waaierde uit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • waai·er·de uit

Werkwoord

vervoeging van
uitwaaieren

waaierde uit

  1. enkelvoud verleden tijd van uitwaaieren
    • Ik waaierde uit. 
    • Jij waaierde uit. 
    • Hij, zij, het waaierde uit.