vrijspreekt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vrij·spreekt

Werkwoord

vervoeging van
vrijspreken

vrijspreekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijspreken
    • ... dat jij vrijspreekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrijspreken
    • ... dat hij vrijspreekt.