vitaliseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·ta·li·seer

Werkwoord

vervoeging van
vitaliseren

vitaliseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vitaliseren
    • Ik vitaliseer. 
  2. gebiedende wijs van vitaliseren
    • Vitaliseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vitaliseren
    • Vitaliseer je? 

Gangbaarheid