verbrijzelde
Uiterlijk
- ver·brij·zel·de
vervoeging van |
---|
verbrijzelen |
verbrijzelde
- enkelvoud verleden tijd van verbrijzelen
- Ik verbrijzelde.
- Jij verbrijzelde.
- Hij, zij, het verbrijzelde.
- Ik verbrijzelde.
- verbogen vorm van verbrijzeld, voltooid deelwoord van verbrijzelen