uitvloeide

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·vloei·de

Werkwoord

vervoeging van
uitvloeien

uitvloeide

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitvloeien
    • ... dat ik uitvloeide. 
    • ... dat jij uitvloeide. 
    • ... dat hij, zij, het uitvloeide.