uitvisten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·vis·ten

Werkwoord

vervoeging van
uitvissen

uitvisten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitvissen
    • ...dat wij uitvisten. 
    • ...dat jullie uitvisten. 
    • ...dat zij uitvisten. 

Gangbaarheid