uitvist

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·vist

Werkwoord

vervoeging van
uitvissen

uitvist

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvissen
    • ... dat jij uitvist. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvissen
    • ... dat hij uitvist. 

Gangbaarheid