uitvecht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·vecht

Werkwoord

vervoeging van
uitvechten

uitvecht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvechten
    • ... dat ik uitvecht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvechten
    • ... dat jij uitvecht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitvechten
    • ... dat hij uitvecht.