uitschreeuwde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·schreeuw·de

Werkwoord

vervoeging van
uitschreeuwen

uitschreeuwde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitschreeuwen
    • ... dat ik uitschreeuwde. 
    • ... dat jij uitschreeuwde. 
    • ... dat hij, zij, het uitschreeuwde. 

Gangbaarheid