uitscheidde
- Geluid: uitscheidde (hulp, bestand)
- uit·scheid·de
vervoeging van |
---|
uitscheiden |
uitscheidde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitscheiden
- ... dat ik uitscheidde.
- ... dat jij uitscheidde.
- ... dat hij, zij, het uitscheidde.
- ... dat ik uitscheidde.