uitregenden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·re·gen·den

Werkwoord

vervoeging van
uitregenen

uitregenden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitregenen
    • ...dat wij uitregenden. 
    • ...dat jullie uitregenden. 
    • ...dat zij uitregenden.