uitraast

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·raast

Werkwoord

vervoeging van
uitrazen

uitraast

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitrazen
    • ... dat jij uitraast. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitrazen
    • ... dat hij uitraast.