uitmuntte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·munt·te

Werkwoord

vervoeging van
uitmunten

uitmuntte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitmunten
    • ... dat ik uitmuntte. 
    • ... dat jij uitmuntte. 
    • ... dat hij, zij, het uitmuntte. 

Gangbaarheid