traverseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tra·ver·seer

Werkwoord

vervoeging van
traverseren

traverseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van traverseren
    • Ik traverseer. 
  2. gebiedende wijs van traverseren
    • Traverseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van traverseren
    • Traverseer je?