transleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trans·leer

Werkwoord

vervoeging van
transleren

transleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van transleren
    • Ik transleer. 
  2. gebiedende wijs van transleren
    • Transleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van transleren
    • Transleer je?