traineer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trai·neer

Werkwoord

vervoeging van
traineren

traineer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van traineren
    • Ik traineer. 
  2. gebiedende wijs van traineren
    • Traineer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van traineren
    • Traineer je?