toiletteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toi·let·teer

Werkwoord

vervoeging van
toiletteren

toiletteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toiletteren
    • Ik toiletteer. 
  2. gebiedende wijs van toiletteren
    • Toiletteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toiletteren
    • Toiletteer je?