thuishoorde
Uiterlijk
- Geluid: thuishoorde (hulp, bestand)
- thuis·hoor·de
vervoeging van |
---|
thuishoren |
thuishoorde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van thuishoren
- ... dat ik thuishoorde.
- ... dat jij thuishoorde.
- ... dat hij, zij, het thuishoorde.
- ... dat ik thuishoorde.