tegenzit
Uiterlijk
- te·gen·zit
vervoeging van |
---|
tegenzitten |
tegenzit
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tegenzitten
- ... dat ik tegenzit.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tegenzitten
- ... dat jij tegenzit.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tegenzitten
- ... dat hij tegenzit.
- Het woord tegenzit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.