romaniseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ro·ma·ni·seer

Werkwoord

vervoeging van
romaniseren

romaniseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van romaniseren
    • Ik romaniseer. 
  2. gebiedende wijs van romaniseren
    • Romaniseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van romaniseren
    • Romaniseer je?