rantsoeneerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rant·soe·neer·de

Werkwoord

vervoeging van
rantsoeneren

rantsoeneerde

  1. enkelvoud verleden tijd van rantsoeneren
    • Ik rantsoeneerde. 
    • Jij rantsoeneerde. 
    • Hij, zij, het rantsoeneerde.