quadrupleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • qua·dru·pleer

Werkwoord

vervoeging van
quadrupleren

quadrupleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van quadrupleren
    • Ik quadrupleer. 
  2. gebiedende wijs van quadrupleren
    • Quadrupleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van quadrupleren
    • Quadrupleer je?