prononceerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pro·non·ceer·de

Werkwoord

vervoeging van
prononceren

prononceerde

  1. enkelvoud verleden tijd van prononceren
    • Ik prononceerde. 
    • Jij prononceerde. 
    • Hij, zij, het prononceerde.