prononceerde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pro·non·ceer·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
prononceren |
prononceerde
- enkelvoud verleden tijd van prononceren
- Ik prononceerde.
- Jij prononceerde.
- Hij, zij, het prononceerde.
- Ik prononceerde.
vervoeging van |
---|
prononceren |
prononceerde