prononceer
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: prononceer (hulp, bestand)
Woordafbreking
- pro·non·ceer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
prononceren |
prononceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prononceren
- Ik prononceer.
- gebiedende wijs van prononceren
- Prononceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prononceren
- Prononceer je?