prononceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pro·non·ceer

Werkwoord

vervoeging van
prononceren

prononceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prononceren
    • Ik prononceer. 
  2. gebiedende wijs van prononceren
    • Prononceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prononceren
    • Prononceer je?