precedeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pre·ce·deer

Werkwoord

vervoeging van
precederen

precedeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van precederen
    • Ik precedeer. 
  2. gebiedende wijs van precederen
    • Precedeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van precederen
    • Precedeer je?