praktiseerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • prak·ti·seer·de

Werkwoord

vervoeging van
praktiseren

praktiseerde

  1. enkelvoud verleden tijd van praktiseren
    • Ik praktiseerde. 
    • Jij praktiseerde. 
    • Hij, zij, het praktiseerde.