panacheerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·na·cheer·de

Werkwoord

vervoeging van
panacheren

panacheerde

  1. enkelvoud verleden tijd van panacheren
    • Ik panacheerde. 
    • Jij panacheerde. 
    • Hij, zij, het panacheerde.