ovuleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ovu·leer

Werkwoord

vervoeging van
ovuleren

ovuleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ovuleren
    • Ik ovuleer. 
  2. gebiedende wijs van ovuleren
    • Ovuleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ovuleren
    • Ovuleer je? 

Gangbaarheid