overbevolk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·be·volk

Werkwoord

vervoeging van
overbevolken

overbevolk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overbevolken
    • Ik overbevolk. 
  2. gebiedende wijs van overbevolken
    • Overbevolk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overbevolken
    • Overbevolk je?