outilleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ou·til·leer

Werkwoord

vervoeging van
outilleren

outilleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van outilleren
    • Ik outilleer. 
  2. gebiedende wijs van outilleren
    • Outilleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van outilleren
    • Outilleer je?