opschrokt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schrokt

Werkwoord

vervoeging van
opschrokken

opschrokt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschrokken
    • ... dat jij opschrokt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschrokken
    • ... dat hij opschrokt.