opschrok
- op·schrok
vervoeging van |
---|
opschrokken |
opschrok
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschrokken
- ... dat ik opschrok.
vervoeging van |
---|
opschrikken |
opschrok
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opschrikken
- ... dat ik opschrok.
- ... dat jij opschrok.
- ... dat hij, zij, het opschrok.
- ... dat ik opschrok.