opflakkert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·flak·kert

Werkwoord

vervoeging van
opflakkeren

opflakkert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opflakkeren
    • ... dat jij opflakkert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opflakkeren
    • ... dat hij opflakkert. 

Gangbaarheid