opfietst

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·fietst

Werkwoord

vervoeging van
opfietsen

opfietst

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opfietsen
    • ... dat jij opfietst. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opfietsen
    • ... dat hij opfietst. 

Gangbaarheid