ontsleutelde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ont·sleu·tel·de

Werkwoord

vervoeging van
ontsleutelen

ontsleutelde

  1. enkelvoud verleden tijd van ontsleutelen
    • Ik ontsleutelde. 
    • Jij ontsleutelde. 
    • Hij, zij, het ontsleutelde. 

Gangbaarheid