omklem

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·klem

Werkwoord

vervoeging van
omklemmen

omklem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omklemmen
    • Ik omklem. 
  2. gebiedende wijs van omklemmen
    • Omklem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van omklemmen
    • Omklem je? 

Gangbaarheid