objectiveer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ob·jec·ti·veer

Werkwoord

vervoeging van
objectiveren

objectiveer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van objectiveren
    • Ik objectiveer. 
  2. gebiedende wijs van objectiveren
    • Objectiveer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van objectiveren
    • Objectiveer je?