normeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nor·meer

Werkwoord

vervoeging van
normeren

normeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van normeren
    • Ik normeer. 
  2. gebiedende wijs van normeren
    • Normeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van normeren
    • Normeer je?