natmaakte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nat·maak·te

Werkwoord

vervoeging van
natmaken

natmaakte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van natmaken
    • ... dat ik natmaakte. 
    • ... dat jij natmaakte. 
    • ... dat hij, zij, het natmaakte. 

Gangbaarheid