multipliceerde
Uiterlijk
- mul·ti·pli·ceer·de
vervoeging van |
---|
multipliceren |
multipliceerde
- enkelvoud verleden tijd van multipliceren
- Ik multipliceerde.
- Jij multipliceerde.
- Hij, zij, het multipliceerde.
- Ik multipliceerde.
- Het woord multipliceerde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.