mandateerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·da·teer·de

Werkwoord

vervoeging van
mandateren

mandateerde

  1. enkelvoud verleden tijd van mandateren
    • Ik mandateerde. 
    • Jij mandateerde. 
    • Hij, zij, het mandateerde.