mandateer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·da·teer

Werkwoord

vervoeging van
mandateren

mandateer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mandateren
    • Ik mandateer. 
  2. gebiedende wijs van mandateren
    • Mandateer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mandateren
    • Mandateer je?