mandateer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- man·da·teer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
mandateren |
mandateer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mandateren
- Ik mandateer.
- gebiedende wijs van mandateren
- Mandateer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mandateren
- Mandateer je?