laagvliegt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • laag·vliegt

Werkwoord

vervoeging van
laagvliegen

laagvliegt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van laagvliegen
    • ... dat jij laagvliegt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van laagvliegen
    • ... dat hij laagvliegt.