jengel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jen·gel

Werkwoord

vervoeging van
jengelen

jengel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jengelen
    • Ik jengel. 
  2. gebiedende wijs van jengelen
    • Jengel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jengelen
    • Jengel je? 

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be