itereer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ite·reer

Werkwoord

vervoeging van
itereren

itereer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van itereren
    • Ik itereer. 
  2. gebiedende wijs van itereren
    • Itereer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van itereren
    • Itereer je?