iriseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • iri·seer

Werkwoord

vervoeging van
iriseren

iriseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van iriseren
    • Ik iriseer. 
  2. gebiedende wijs van iriseren
    • Iriseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van iriseren
    • Iriseer je? 

Gangbaarheid