inwisselt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·wis·selt

Werkwoord

vervoeging van
inwisselen

inwisselt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inwisselen
    • ... dat jij inwisselt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inwisselen
    • ... dat hij inwisselt.