invocht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·vocht

Werkwoord

vervoeging van
invechten

invocht

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van invechten
    • ... dat ik invocht. 
    • ... dat jij invocht. 
    • ... dat hij, zij, het invocht. 
vervoeging van
invochten

invocht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invochten
    • ... dat ik invocht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invochten
    • ... dat jij invocht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van invochten
    • ... dat hij invocht.