inspreekt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·spreekt

Werkwoord

vervoeging van
inspreken

inspreekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inspreken
    • ... dat jij inspreekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inspreken
    • ... dat hij inspreekt.