insisteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·sis·teer

Werkwoord

vervoeging van
insisteren

insisteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van insisteren
    • Ik insisteer. 
  2. gebiedende wijs van insisteren
    • Insisteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van insisteren
    • Insisteer je? 

Gangbaarheid